Op 13 september hield de voorzitter van de Historische Vereniging Felua, de mediëvist Drs. R.M. Kemperink, de tweede lezing in de lezingencyclus op de Cannenburch over de bewoners van de adellijke huizen op de Veluwe tot het einde van de 18e eeuw. De kernvraag bij deze lezing was: “Wat voor soort mensen leefden op kastelen als de Cannenburch”.
Het woord kasteel is op de Veluwe ongebruikelijk. Daar wordt meestal gesproken van huis. Het waren meer versterkte woonplaatsen. Sommige daarvan waren meer versterkt en anderen hadden meer een woonbestemming. Deze bescherming was nodig omdat de Veluwe in de late middeleeuwen een riskant woongebied was. Het lag tussen twee bezittingen (Nedersticht en Oversticht) van de bisschop van Utrecht. Uit de 15 e eeuw zijn een aantal plunderingen door de bisschoppelijke legers bekend. In 1421 werd een deel van de zuid-westelijke Veluwe en de Veluwezoom geplunderd. In 1422 werd Wageningen nogmaals aangevallen. In 1427 trokken troepen van ’t Sticht van Deventer over de Veluwe naar Hattem, waarbij 18 dorpen werden aangevallen Bij deze plundertochten werden vaak hele dorpen in brandgestoken en het aanwezige vee werd meegevoerd. Ook de kerken werden daarbij niet ontzien. In 1432 gaf Hertog Arnold de Veluwenaren het recht om de daders van al dat geweld aan te pakken en voor de rechtbank te voeren.
De Frankische tijd
In de Frankische tijd waren er geen kastelen. Het rijk was groot en de heersers daarover heersten met hun leger en beschermden daarmee tevens hun onderdanen. De vorst leefde in grote residenties, waar hij overigens niet permanent verbleef. De residentie, die palts werd genoemd, bestond uit een verblijf met schuren en een aantal basisambachten als een smederij. De belasting werd geheven in natura en werd naar deze residenties gebracht. De vorst trok zo langs de residenties en vertrok naar de volgende wanneer de voorraden opraakten.
De paltsen hadden een open voorkant. Deze diende om de zichtbaarheid van de vorst te bevorderen. Hierdoor kende de bevolking hem.
De grote adel verbleef op grote landbouwbedrijven, die villa werden genoemd. De villa bestond uit een hoofdvilla (hof) met daaromheen een nederzetting met horigen.
Het ontstaan van kastelen in de Vikingtijd
In de vroege middeleeuwen (voor 1000) waren de kastelen in deze gebieden vrij primitief. De ramen waren klein en een kasteel kende meestal geen kamers. Kisten werden gebruikt als berg-, maar ook als zitplaats. Tafels werden indien nodig gevormd uit schragen met planken erover.
De edele sliep met zijn onderdanen in stro.
Naast verdediging en woning had een kasteel nog een derde functie, namelijk als bedrijf. Veel edelen bezaten molens en boerderijen, waaruit zij opbrengsten kregen. Omdat alles in natura werd afgehandeld, hadden de edelen pakhuizen (bijgebouwen) nodig om de voorraad op te slaan en te bewaren.
Verschil tussen allodium en feodum
In deze periode ontstond er verschil in het bezit. Een deel van de adel had het kasteel in eigendom (allodium) en een deel had het in leen (feodum).
Het leenstelsel, ook wel feodale stelsel genoemd, ontstond aan het begin van de 8 e eeuw onder Karel Martel. Voor zijn diensten kon iemand, naast voeding en/of huisvesting, een leen krijgen van een vorst. Karel Martel greep daarmee terug op het vazallensysteem. De vazal leverde een paard of bood zich aan om voor de vorst te vechten.
Ook werden lenen gekoppeld aan ambtelijke functies. Zo ontstond de functie van graaf. Het bijbehorende gebied lag veelal binnen 1 dagreis per paard.
Vikingtijd
In de Vikingtijd ontstonden in het Frankische rijk geregeld onlusten, de Vikingen drongen tot diep in het rijk binnen. De vorst wist het rijk niet meer voldoende te beschermen, het centrale bestuur wordt daardoor ook zwakker. De onderdanen moesten zich daarom zelf gaan beschermen. Dat werd gedaan door op een heuvel een houten kasteel te bouwen (Motte) en deze eventueel met palisaden te beschermen. De bevolking kon zich tijdens de onlusten terugtrekken binnen ringwallen en kon zich daardoor beter beschermen. De grafen gaan hun leen steeds meer als eigendom beschouwen en daarmee wordt het leen en de bijbehorende functie steeds meer erfelijk.
Opkomst van de ridders
Rond 1000 komt de vorst van het Duitse rijk met een tegenmaatregel. Hij benoemt steeds meer (onvrije) horigen in functies en geeft hen daarvoor een horig leen. Ze worden ook wel aangeduid als dienstlieden of ministerialen. Ze leveren ook ruiterdiensten en zijn daarmee een voorbode voor de latere ridders.
Inmiddels waren er steeds meer kleine staatjes ontstaan waardoor de westerse wereld minder veilig werd. Ook kwamen er steeds meer roofridders die hun bezit waren kwijtgeraakt of geen leen hadden geërfd. Zij voorzagen met plundertochten in hun behoeften. De kerk speelde een belangrijke rol bij de normen in de toenmalige samenleving. Ze zag de edelen als beschermers van de samenleving en riep hen daarom op om de zwakkeren te beschermen.
Ten aanzien van de vroege ridders hebben de meeste mensen een te romantische voorstelling. De kasteelheer was als edele geen ridder. Wel stuurde hij ridders als dat door de graaf of hertog werd gevraagd. De kasteelheer verbleef het grootste deel van zijn tijd op zijn eigen landerijen.
Kruistochten
In 1095 roept paus Urbanus II vanuit Clermont Ferrand op tot de kruistochten. Als reden daarvoor noemt hij het binnenvallen van de Turken in Europa en het beroven van pelgrims door hen. Bijkomend voordeel was dat een groot aantal ridders een taak in het oosten kreeg en dat deze geen last meer bezorgden in de maatschappij. Een kruisridder legde bovendien een gelofte af. Eer wordt belangrijk in de klasse van ridders.
Het ridderschap wordt door steeds meer mannen begeerd. Ook zonen van edellieden die het vaderlijk bezit niet kunnen erven worden daardoor ridder. Er ontstaat ook steeds meer symboliek rond het ridderschap. Zo wordt de laatste nacht in het kerk doorgebracht, wordt communie gedaan en wordt de ridderslag gegeven.
Rond de kruistochten veranderen ook de kastelen langzamerhand. De kastelen worden in steen gebouwd. De heer krijgt een eigen kamer, waar hij dan ook de waardevolle spullen bewaart.
Veranderend ridderschap
Lange tijd waren de ridders van grote militaire waarde. Ze waren de tanks van het toenmalige slagveld. Aan het begin van de 13 e eeuw verandert dit, wanneer blijkt dat ridders op drassig terrein slecht uit de voeten kunnen en dat deze door het voetvolk relatief gemakkelijk kunnen worden verslagen. Ook het gebruik van Longbows (grote bogen) maakt de ridders aanzienlijk kwetsbaarder.
De steden komen rond die tijd ook op. Ze richten een militia op waarmee de stad kan worden verdedigd. Deze militia zijn groot genoeg om de ridders aan te kunnen. Deze militia kunnen ook een bijdrage leveren aan het verdedigen van het gewest. Door deze ondersteuning en ook financiele inbreng krijgen de steden steeds meer inspraak en rechten.
In het midden van de 14e eeuw worden de regels wat aangepast. Alleen zonen van vaders die al ridder zijn kunnen vanaf dan nog worden geridderd. De klasse wordt dan een stand en het verschil tussen edele en ridder wordt daarmee nog kleiner. De adel trekt steeds meer naar het zuiden, omdat in de zuidelijke landen meer privileges blijven bestaan. Na het afnemen van de militaire kracht van de ridders gaan ze zich steeds meer bezighouden met toernooien. De, met het ridderschap gepaard gaande, pracht en praal doet uiteindelijk het ridderschap de das om. De kosten van de feestelijkheden die tot een maand kunnen duren worden steeds minder betaalbaar. Vanaf de helft van de 15 e eeuw blijft de ridderslag achterwege. Men blijft daardoor schildknaap of jonkheer.
Kastelen krijgen meer een woonfunctie met status
Aan het einde van de middeleeuwen worden de ramen van het kasteel aan de buitenzijde steeds groter, waarmee het woongenot verder toeneemt. Als verdediging functioneerde een kasteel niet meer omdat de legers en de kanonnen steeds groter werden.
Nadat de militaire rol van ridders steeds minder belangrijk werd gingen ze zich steeds meer bezig houden met het bestuur. Ook in de Gelderse staten hadden ze een plaats. Om daarvoor in aanmerking te komen moesten ze voldoen aan een aantal eisen. In de 17e eeuw moest een ridder minimaal 22 jaar oud zijn, mocht deze geen militair zijn en een riddermatig goed bezitten in het kwartier. Dit laatste betekende dat het huis vrij waardevol moest zijn en een bedrag van minimaal 18.000 gulden waard was. Daarnaast moest het een kasteelachtig uiterlijk hebben, wat betekende dat het omringd was door een gracht en een opgetogen brug bezat. Na 1621 kwam daar de eis bij dat de ridder gereformeerd moest zijn. Deze maatregel werd gesteld omdat de rooms-katholieke adel tijdens de 80-jarige oorlog merendeels trouw bleef aan Filips II. Overigens was de ridderschap geen garantie voor een plaats in de gewestelijke staten; er moest namelijk wel plaats zijn. De ridderschap die niet voldeed aan de hierboven genoemde eis lid te zijn van de gereformeerde relogie had echter toch nut voor andere functies als ambtsjonkers (tot 1732 1)), geërfden, bestuur van de marken en eventueel het collatierecht van pastoors en predikanten.
De eisen blijven gelden tot 1795. Door de franse overheersing worden deze oude rechten afgeschaft en verdwijnt het verschil tussen adel en burgerij, maar ook tussen stad en platteland.
1) Alhoewel rooms-katholieken vanaf 1732 geen ambtsjonker meer mogen zijn, geldt de overgangsregeling dat een benoemde ambtsjonker niet wordt afgezet. Zou blijft de net benoemde Van Isendoorn ambtsjonker tot 1771.