Hij weet niet, waar te beginnen. Er is immers al zoveel over verteld en geschreven. Maar nu, met 60 jaar bevrijding voor de deur, moet het nog maar eens: “Eerst ging het allemaal nog wel, maar het werd steeds erger en mijn vader voelde gewoon, dat hij iets doen moest.” Dat ‘iets’ begon met één onderduiker. Het zouden er 58 worden. “Het was heel gewoon, dat we zo’n 10 tot 15 man in huis hadden.”
De eerste schuilplaats werd gemaakt achter het kookhuis. Een ‘riezemiete’ moest de boel camoufleren. Door een luik in het kookhuis kon je erin komen en een buis zorgde voor de beluchting. Een gaatje in het deksel van een Buisman-blikje, waardoor een sajetdraad gestoken werd, bungelend in een potje slaolie, verschafte licht in de duisternis. Dat vanuit het hooi altijd wel een paar benen staken en in het zomerhuisje een joodse familie zat – Mannes vertelt erover, alsof dat heel gewoon was. “Och, we hadden er altijd wel zo’n stuk of vijf. Omdat het voor hen niet meeviel binnen te blijven, vond mijn vader het goed, dat ze in het bos zaten. Maar toen we hoorden, dat ze bij Jan Brands, de groenteboer, liepen, werd daar gauw een stokje voor gestoken. In de stal hadden we een schuilplaats, waar je via een luik in kon komen. Op dat luik stond een pink (1-jarige koe). Soms moest ook ik wel eens zien, dat ik wegkwam. Dan vloog ik naar de stal, schoof de pink aan de kant, maakte het luik open dat vanzelf weer dichtviel, waarna de pink automatisch weer op het luik ging staan.” Eind 1943 kwam het verzoek van mevrouw Van Lohuizen, meester Hendriks en Tiemen Jonker, of mijn vader 's avonds eten kon brengen bij een groep joden, die in het 'Sperrgebiet' bij de Ossenstal in een hut zaten. Dat heeft hij gedaan. Maar toen na verloop van tijd een aantal van hen wegging en de beide achterbleven mensen het daar niet meer uithielden, maakten we een ondergrondse hut op Renderloo, dichter bij huis. Met vooruitziende blik bouwden ze thuis ook nog maar even verder. Je kon nooit weten tenslotte... Ook vader en zoon hebben ‘samen met een hele koppel anderen’ in de hut bij de Ossenstal ondergedoken gezeten. “Mijn moeder bracht dan 's avonds het eten". Daar aardappels en rogge zelf verbouwd werden, de koe elke dag melk gaf om de broodnodige boter te karnen, in het hok het hele jaar door een varken vet lag te worden en ‘Kleine Jan Vijge’ het dier daarna vakkundig slachtte, liep de voedselvoorziening prima. "Omdat we afgelegen woorden, konden we de mensen wel elke avond een poosje laten ‘luchten’. Je moest alleen steeds op je hoede wezen."
Het staat Mannes nog helder voor de geest, hoe hij tijdens een razzia de benen moest nemen. “Ik was samen met een neef. Vijf S.S.’ers zaten achter ons aan en ze schoten dat het knapte. We zijn het bos ingevlogen… De klompen waren we kwijt… Echt, dan kun je alles… Als ratten kropen we overal door… Onder een bult takken hebben we ons verstopt…”. Op een zondag waren Mannes en zijn vader bij familie in Doornspijk. Daar zaten een aantal Amerikanen, die vanuit ‘Het Geheime Dorp’ daarheen gelopen waren. Vanwege razzia’s in de buurt konden ze er niet blijven. “Mijn vader zei: ‘Dan nemen wij er een paar mee’.” Onder het oog van de Duitsers moesten ze alleen wel even de ‘Knobbel’ over. Thuis nam moeder Van Essen ook deze ‘jongens’ er nog even bij.
“De stillen in den lande…”