Een man had in de oorlog veel konijnen, deels voor de sport (hij was een fervent fokker), deels als aanvulling op het menu van het gezin. In het voorjaar en de zomer kregen de dieren vooral paardebloemen (liefst met wortel en al), die in overvloed in de buurt waren te vinden. ’s Winters was het echter moeilijker om de twaalf Vlaamse reuzen voldoende eten te geven.

Op een middag ging de man op de fiets bij boeren in de omgeving langs om wortels of ander geschikt voer voor zijn konijnen te halen. Na bij enkele boeren geweest te zijn die zelf ook niet veel hadden, zag hij een boer koolrapen uit een kuil halen (ingekuild op ’t land). De man vroeg aan de boer: “Zou ik wat van die koolrapen mogen hebben?” De boer antwoordde: “Natuurlijk, neem maar mee zoveel als je wilt”.
De man verwonderde zich over de vrijgevigheid van de boer. Toen hij vervolgens met z’n volle zak naar de boer ging om de koolrapen af te rekenen, was diens commentaar: “’t Is voor niks, ik jatte ze ook. Die boer daar is een NSB'er en daar mag je van jatten. Als je ’t hem zou vragen, kreeg je niks."

Alhoewel de man zich wat bezwaard voelde, nam hij toch de koolrapen mee.