Op 17 november 2015, gaf dhr. D. Otten een lezing over een ver achter ons liggende periode van de geschiedenis nl. hoe het Christendom verscheen in Saksenland. Hieronder een bijlage bij deze lezing.

 

Het optreden van Lebuïnus

Op de grens van prehistorie en historie

Dirk Otten

Inhoud

1 Inleiding

2 Feiten en fantasie

3 Hoe belangrijk was Lebuïnus?

4 Jeugd en opleiding

5 Het grote ideaal

6 Van York naar de IJsselvallei

7 Het verblijf in Wilp

8 De IJssel over

9 De eerste tegenslag

10 Een aangeslagen Lebuïnus

11 Het tweede optreden in Saksenland

12 De Saksische Volksvergadering

13 Waarom de missie-expeditie mislukte

14 De laatste maanden

15 Lebuïnus’ herbegrafenis

Literatuur

1 Inleiding

Het optreden van de Angelsaksische missionaris was kort en spectaculair. In het jaar 768 kwam hij aan in de nederzetting Wilp, in 773 werd hij in Deventer begraven.

Zijn optreden maakte echter zo veel indruk dat er al vroeg drie biografieën over hem werden geschreven. In alle drie wordt verteld hoe de jonge Lebuïnus uit Engeland na zijn aankomst in Utrecht naar de IJsselvallei trok. Dankzij zijn optreden werd Wilp de vroegst gedocumenteerde plaatsnaam van de Veluwe. Met die vroege registratie eindigde de prehistorie van de Veluwe, de periode waaruit geen schriftelijke documenten zijn bewaard gebleven. Lebuïnus markeerde de grens tussen prehistorie en historie.

Het zou nog enkele decennia duren voor het bestaan van andere, vroege Veluwse nederzettingen in een schriftelijk document werd vastgelegd: Apeldoorn (792), Brummen (794), Doornspijk (796), Oeken (797), Rhienderen (796) en Uddel (793). In de periode 800-900 kwamen daar nog 18 plaatsnamen bij, o.a. Vaassen omstreeks 800, en tussen 900 en 1000 nog zes. Op één uitzondering na hebben de 30 vroegste Veluwse plaatsnamen betrekking op nederzettingen in de randgebieden van de Veluwe. Die ene uitzondering is het aan een oude handelsroute gelegen Uddel.

De ligging van de vroege nederzettingen maakt duidelijk dat de geschiedenis van de Veluwe eind achtste eeuw begon aan de randen van het hoge middendeel, dat men wel het Veluwemassief noemt: de IJsselvallei, de kuststrook langs het Almere en de noordelijke Rijnoever. Daar lagen de plekken die veilig waren om te wonen en de gronden die geschikt waren voor landbouw. Het was de overgangszone tussen het Veluwemassief en het water van IJssel, Almere en Rijn.

De historie van de Veluwe begon dus met het optreden van de missionaris Lebuïnus dat beschreven is twee biografieën over hem, zogeheten heiligenlevens, en één over Ludger, waarin de auteur ook uitvoerig aandacht besteedde aan Lebuïnus, omdat Ludger veel voor Lebuïnus heeft betekend. De drie documenten vertellen daarna dat Lebuïnus na zijn verblijf in Wilp de Veluwe achter zich liet, de IJssel overstak en bij de nederzetting Daventre een onderkomen voor hem en zijn helpers bouwde en een kerkje. Ook voor Deventer eindigde de prehistorie met de komst van Lebuïnus: Wilp en Deventer werden door Lebuïnus op de kaart gezet.

2 Feiten en fantasie

De eerste drie biografen van Lebuïnus hadden niet de bedoeling om een op historische feiten gebaseerd levensverhaal te schrijven. Wat ze over hun hoofdpersoon Lebuïnus schreven was in wezen ook geen biografie, maar een zogeheten heiligenleven of Vita. Dat was een levensverhaal over bijvoorbeeld een bisschop of missionaris met de beoeling om die daarin te vereren en te verheerlijken. Wat men over hem of haar schreef moest bovendien de lezers aansporen tot navolging. Daarom werd in zo’n heiligenleven de hoofdpersoon al vanaf de kinderjaren geïdealiseerd. Als kind staken ze door hun voorbeeldig gedrag al boven hun leeftijdgenoten uit. Een mooi voorbeeld daarvan gaf de Vita-schrijver Altfried in het heiligenleven dat hij over Ludger schreef. Als klein jongetje zocht Ludger al naar materiaal in de natuur om daarvan ‘boekjes’ te maken, en hij speelde dan hij daarin aan het lezen was. Met deze anekdote illustreerde Altfried dat Ludger later een man van boeken en wetenschap zou worden.

Maar een nog veel effectiever middel om van de hoofdpersoon iemand te maken die men moest vereren, waren de wonderverhalen. De schrijver vertelde dan van genezingen die door de hoofdpersoon tijdens zijn leven waren verricht, of wat veel vaker voorkwam, van wonderbaarlijke genezingen die na de dood van de hoofdpersoon bij zijn of haar graf zouden zijn geschied

Ook in de heiligenlevens over Lebuïnus moet men feiten en fantasie scheiden. Een algemene regel is dat het vroegst geschreven heiligenleven het dichtst bij de historische waarheid is gebleven. Latere auteurs, die bewerkingen maakten van de eerste Vita hebben bijna altijd de oorspronkelijke tekst opgeluisterd met wonderverhalen. Het kwam zelfs voor dat men aan een bestaand heiligenleven een tweede deel met uitsluitend wonderverhalen toevoegde

Voor de heiligenlevens over Lebuïnus geldt dat het eerste, de zogeheten Vita antiqua, geschreven is door iemand die duidelijk belangstelling had voor geschiedenis en die betrekkelijk dicht bij de historische feiten is gebleven. De monnik Hucbaldus, die deze Vita later bewerkte, was veel meer een traditionele hagiograaf (een schrijver van heiligenlevens). Hij was er duidelijk op uit om door allerlei toevoegingen van Lebuïnus een groot en onverschrokken missionaris te maken.

Een gelukkige omstandigheid bij het zoeken naar de historische Lebuïnus is, dat hagiograaf Altfried in zijn heiligenleven over de hoofdpersoon Ludger alleen maar positieve dingen vertelde, maar in de drie hoofdstukken over Lebuïnus, die in zijn heilgenleven een bijfiguur was, kon hij zich kon houden aan de historische feiten. Lebuïnus hoefde hij niet per se te idealiseren. Hij kon over Lebuïnus bijvoorbeeld vertellen hoe teleurgesteld en verslagen die was geweest nadat het kerkje van hem bij Devente was platgebrand.

Uit de historisch controleerbare feiten over het leven en optreden van Lebuïnus valt dankzij deze Vita van Altfried (de zg. Vita Liudgeri) en de anonieme Vita antiqua een betrouwbaar beeld te krijgen over de persoon Lebuïnus en over wat hij in zijn korte leven heeft gedaan.

3 Hoe belangrijk was Lebuïnus?

Lebuïnus behoort niet tot de bekendste missionarissen die in de vroege Middeleeuwen het christendom naar Nederland hebben gebracht. Dat waren Willibrord, Bonifatius en Ludger. Hun namen zijn opgenomen in de geschiedenisboekjes. Tot de bekendste jaartallen, die de kinderen vroeger moesten kennen, behoorde ook 754, het jaar waarin Bonifatius en zijn vijftig begeleiders bij Dokkum werden vermoord. In de scholen van vroeger hingen ook wandplaten met historische taferelen. Aan de hand van die platen konden de juffen en meesters ‘plaatvertellen’. De bekende meester-tekenaar Isings had in zijn fraaie platen allerlei historische wetenswaardigheden verwerkt.

Er was ook een schoolplaat waarop te zien was hoe Willibrord te paard langs zijn kerk in Utrecht reed. De plaat over Ludger liet zien hoe deze missionaris predikte voor aandachtig luisterende Friezen. Naast hem stond een baardige Fries met in zijn hand een kleine harp; dat was Bernlef die door Ludger van zijn blindheid zou zijn genezen. Vroeger had hij Friese helden- en strijdliederen gezongen, maar na zijn bekering geestelijke liederen.

Ook wanneer men het aantal kerken, scholen, straten enz. die zijn vernoemd naar de ‘grote Drie’ onder de missionarissen vergelijkt met het aantal vernoemingen naar Lebuïnus, is duidelijk dat Lebuïnus in het verleden niet meer was dan een regionaal bekende missionaris. De vele gebrandschilderde ramen en beelden die gewijd zijn aan de missionarissen geven hetzelfde beeld.

Een geromantiseerd beeld van Lebuïnus geeft echter de zogeheten Statenzaal, de vergaderzaal van de Provinciale Staten van Overijssel, in het vroegere Provinciehuis aan de Diezerstraat in Zwolle. Die zaal werd bij de bouw eind 19e eeuw verfraaid met vijf grote wandschilderingen, die de vijf belangrijkste mijlpalen in de geschiedenis van Overijssel moesten uitbeelden. Als eerste mijlpaal in die geschiedenis beschouwde men toen de komst van Lebuïnus, de brenger van het christendom, in de achtste eeuw. Op de wandschildering in de vorm van een gotisch venster is een predikende Lebuïnus afgebeeld die wordt aangehoord door aandachtig luisterende Saksen van alle leeftijden. Onder het tafereel staat: ‘Lebuinus predikt het Christendom in Overijssel.’ Als andere mijlpalen in de geschiedenis van Overijssel zag men toen de Hanze-periode en het optreden van Thomas à Kempis. Lebuïnus is na de tiende eeuw in Nederland steeds meer in het vergeetboek is geraakt, ook al werd er zo nu en dan iets over hem geschreven. Maar dat kwam doorgaans niet veel verder dan een kleine kring van historici.

Wel was opmerkelijk dat er in de 19e en begin 20e eeuw in Duitsland veel over Lebuïnus werd geschreven. De oorzaak daarvan was niet dat men zo bijzonder was geïnteresseerd in de persoon Lebuïnus, maar in het eerste en tweede heiligenleven over hem stond voor de historici buitengewoon interessante informatie over de Saksische Volksvergadering ten tijde van Lebuïnus. De missionaris had het gewaagd om naar die Vergadering te gaan en daar de leiders van de Saksen toe te spreken. Behalve over dit stoutmoedige optreden vertelden de auteurs ook iets over de Saksische samenleving en over de rangen en standen; de Saksen zouden een bestuursvorm hebben gehad die al veel weg had van een parlement. Dit onderzoek leverde ook informatie over Lebuïnus op. En uit de resultaten bleek ook dat men Lebuïnus, ondanks zijn korte en weinig succesvolle optreden, kon beschouwen als een ‘scharnierfiguur’ in de geschiedenis.

4 Jeugd en opleiding

Lebuïnus is omstreeks het jaar 738 geboren in Northumbria, destijds een koninkrijk in het midden van het huidige Groot-Brittannië met de hoofdstad York. De bewoners waren nakomelingen van de Germaanse stammen die na het vertrek van de Romeinen in 410 vanaf het Europese vasteland waren binnengetrokken. Het waren vooral Angelen en Saksen, en in geringere mate Friezen en Franken, die zich in Engeland vestigden. De Saksen vooral in het zuiden; namen als Wessex (= Westsaksen) herinneren daar nog aan. De Angelen, afkomstig van de Deense westkust, meer in het noorden, onder meer in het huidige Anglia.

Lebuïnus ouders bedachten hun zoon met de naam Liafwin, die veel later zou worden verlatijnst tot Lebuïnus. Altfried noemde hem in zijn heiligenleven over Ludger Liafwin. De ouders behoorden tot de hoogste stand in de samenleving van die dagen, de onaantastbare adel. Men onderscheidde de adel, de vrijen, de halfvrijen en de slaven. Lebuïnus’ moedertaal was Angelsaksisch of Oudengels, een taal die nog dicht stond bij het Oudsaksisch, Oudfries en Oudfrankisch op het Europese vasteland.

De ouders konden hem een opleiding laten volgen aan een kloosterschool of kerk-, kathedraalschool. Bekende scholen in Northumbria waren die van Ripon, niet ver van York, en de Dom- of Kathedraalschool van York. Ludger studeerde twee keer een periode aan de Domschool van York die destijds geleid werd door Alcuïnus, die gold als de geleerdste man van zijn tijd. Afgaande op de betrokkenheid die er was tussen Ludger en Lebuïnus staat wel vast dat die elkaar hebben leren kennen in York. In deze scholen konden adellijke en gegoede ouders hun kind een opleiding laten volgen die moest voorbereiden op een bestuursfunctie aan het hof of een ambt binnen de kerk. De eerste groep verliet na een aantal jaren de school. Er waren ook ouders die hun kind al op ongeveer zevenjarige leeftijd definitief afstonden aan het klooster. Men gebruikte voor zo’n kind de term ‘geofferd kind’ (puer oblatus). Deze kinderen kregen bij hun intrede in het klooster al hun erfdeel mee. Dat kon bestaan uit geld en onroerend goed, waardoor de kloosters en kerken, naast andere schenkingen die ze kregen, in bezit kwamen van veel gronden. Van Lebuïnus is niet beschreven dat hij een ‘geofferd kind’ was, hij heeft vanaf het begin de opleiding tot monnik gevolgd.

Die opleiding was van hoog niveau en veelzijdig. Eerst moesten de regels en wetten van het kloosterleven worden bijgebracht, de dagindeling en de betekenis van de liturgische handelingen; de leerlingen moesten wennen aan de discipline en het gezag van de abt. Ze leerden omgaan met griffel en wastablet, leerden lezen en schrijven, moesten psalmen uit het hoofd leren en die zingen volgens de zangwijze van Gregorius. Na een ‘elementaire vorming’ volgde grondig onderricht in de Latijnse grammatica en andere vakken. De jonge leerlingen kwamen op een voor die tijd buitengewoon hoog niveau. Verder bekwaamden ze zich in het beschrijven en verluchten van perkamentbladen, het kopiëren van boekwerken en geschriften. Iemand kwalificeerde de kloosters in die tijd als ‘eilanden van geletterdheid, kunst en wetenschap in een grote zee van ongeletterdheid.’

Toen Lebuïnus vijftien jaar was en duidelijk was dat hij monnik werd, kreeg hij de tonsuur, de kruinschering, en legde hij de monniksgelofte af. Als monnik bestond zijn dagelijkse leven uit het vervullen van allerlei taken binnen en buiten de kloostermuren. De studie werd ook voortgezet met het bestuderen en uitleggen van belangrijke geschriften en de bijbel. De monniken die daartoe aanleg hadden, kregen de kans om in de schrijfkamer, het scriptorium, te werken en zich daar verder te bekwamen. De Angelsaksische kloosters ten tijde van Lebuïnus beschikten over rijke bibliotheken. Vanuit het scriptorium werden kopieën van onder meer de evangeliën en de stichtelijke teksten van de kerkvaders verspreid.

Voor Lebuïnus gold dat hij geleidelijk in de ban raakte van een ideaal waarover binnen de kloostermuren veel werd gesproken. Het was het ideaal om het vertrouwde en veilige klooster te verlaten en naar nog niet bekeerde gebieden op het Europese vasteland te trekken om daar het evangelie te brengen.

5 Het grote ideaal

De jonge Lebuïnus heeft meegemaakt dat kloosterbroeders het veilige kloosterleven opgaven en naar het Europese vasteland trokken om daar het christendom te brengen. Daar woonden, zo wist men, de voorouders van de Angelsaksen die nog ‘in de duisternis van het heidendom’ leefden. Men wist ook dat deze missie-expedities niet zonder risico waren.

Het ideaal om in onbekende gebieden mensen te bekeren was ontstaan in Ierland. Iedereen kende het verhaal van Willibrord, die in het klooster Ripon, niet ver van York, was opgeleid en naar Ierland was gereisd en na een verblijf van dertien jaar met twaalf metgezellen in 690 naar het onbekeerde Friesland was getrokken. Het hoge ideaal om onbekende landstreken in te trekken had in het verleden via Schotland Northumbria bereikt. Men sprak in de kloosters van de ‘peregrinatio’, een begrip dat letterlijk ‘zwerftocht’ betekende. Voor de kloosterlingen betekende het veel meer, het was het opgeven van huis en haard en het zoeken van de vreemdelingschap om daar te missioneren. Die vreemdelingschap was niet zonder gevaren. Er kwamen berichten binnen over missionarissen die hun peregrinatio met de dood hadden moeten bekopen. Die waren door de Saksen beschouwd als vijanden, omdat ze de religie van hun grote vijand, de Franken, verkondigden.

Dat het peregrinatio-ideaal bij Lebuïnus en andere kloosterlingen zo sterk leefde, was voor een deel ook te verklaren uit de omstandigheid dat de bevolking zich in de vroege Middeleeuwen nog weinig gebonden voelde aan een vaste woonplaats. Na de volksverhuizingen in de vijfde eeuw zat de trek naar een andere woonplaats nog in het leefpatroon. En voor Lebuïnus gold bovendien dat een verre reis naar het continent mogelijk was, omdat hij tot de adellijke en vermogende stand behoorde.

Hoe sterk de wens van Lebuïnus geworden om aan een peregrinatio te beginnen, maakten zijn biografen duidelijk. Auteur Altfried had het over ‘een drievoudig verschrikkelijke maning van de Heer’ en Hucbaldus over ‘een hem door God opgedragen prediking.

6 Van York naar de IJsselvallei

Hoe Lebuïnus in 768 van York naar Utrecht en daarna over de Veluwe naar de IJsselvallei is gereisd, hebben zijn biografen niet opgetekend. Maar zoals Willibrord in 690 vanuit Ierland naar Friesland reisde, en Bonifatius in 716 vanuit Zuid-Engeland naar Dorestad, was het voor Lebuïnus geen probleem om naar het grensgebied van de Saksen te reizen. Van Ludger, die in het jaar 767 in York was, wist hij hoe hij vanuit Utrecht aan zijn peregrinatio moest beginnen. Van hem wist hij ook dat hij daarvoor de toestemming en medewerking nodig had van Ludgers abt Gregorius van het Sint-Maartensklooster in Utrecht. Die was weliswaar geen bisschop – er was nog geen bisdom Utrecht – maar de Frank Gregorius was de bestuurder van het gebied tot aan de IJsselvallei. De zone ten westen van de IJssel was een overgangsgebied naar het territorium van de Saksen. Lebuïnus zou later op een zeer brute wijze ervaren dat voor de Saksen de IJssel een strikte afbakening was.

Lebuïnus heeft in Utrecht met geestdrift over zijn opdracht gesproken. Gregorius stemde er mee in, maar wel onder de voorwaarde dat de oudere en ervaren Marchelmus zijn begeleider zou zijn. Marchelmus had zijn opleiding gehad van niemand minder dan Willibrord.

Aan het vertrek van Lebuïnus en Marchelmus is in de Deventer Broerenkerk een fraai gebrandschilderd raam gewijd. De op zijn troon gezeten Gregorius geeft zijn zegen aan de voor hem geknielde Marchelmus (verlatijnst tot Marcellinus), naast Gregorius staat Ludger en rechts van Marchelmus staat Lebuïnus. Ludger zou kort daarna weer naar de Kathedraalschool in York vertrekken en daar drieëneenhalf jaar blijven.

Hoe Lebuïnus en Marchelmus naar de IJsselvallei zijn gereisd, was voor zijn biografen niet vermeldenswaardig. Ze waren in ieder geval niet twee eenvoudig geklede monniken die te voet door het barre landschap van de Veluwe trokken. Beiden behoorden tot de maatschappelijke bovenlaag, ze konden beschikken over paarden, helpers en zo nodig een escorte. Over de Veluwe liepen enkele reis- en handelsroutes. Die waren vanaf de zevende eeuw snel belangrijker geworden, omdat in het gebied ten zuiden van Apeldoorn een ijzerindustrie tot bloei was gekomen. De bewoners daar waren in staat gebleken om uit de ijzerhoudende kernen van klapperstenen met hun oventjes het ijzer te winnen. De industrie nam snel in betekenis toe, er werd ijzer geëxporteerd en het gebied nabij het huidige Engeland en het Engelanderholt werd een soort Ruhrgebied. De prijs die gedurende deze ongeveer drie eeuwen ijzerwinning daarvoor moest worden betaald, was een ontbossing van de Veluwe en het ontstaan van de eerste zandverstuivingen.

De vroegste biograaf van Lebuïnus vertelt niet dat Lebuïnus en Marchelmus in de nederzetting Wilp aankwamen, maar dat ze op de plaats van aankomst onderdak vonden bij een weduwe, Avarhilda geheten. De plaatsnaam Wilp wordt genoemd als de bewoners kort daarna een kapel willen bouwen.

7 Het verblijf in Wilp

Het optreden van Lebuïnus in Wilp en naaste omgeving is zijn meest succesvolle periode geworden. Een oorzaak daarvan was dat de bevolking ten westen van de IJssel al met het christendom, de religie van de Franken, in aanraking was gekomen. Nog belangrijker was dat de Saksen dit overgangsgebied tussen het Saksenland en het Frankenrijk niet strikt beschouwden als hun territorium.

De nog dun bevolkte Veluwe was een overgangsgebied; verder naar het westen woonden de Friezen. Hun belangrijkste nederzetting was in die tijd Dorestad. Die belangrijke haven- en handelsplaats was al in 689 door de Franken op de Friezen veroverd, maar ten tijde van de roemruchte Friese koning Radboud (Ϯ 719) voor korte duur weer een van zijn belangrijkste residenties geworden.

Dat Lebuïnus’ boodschap door de bewoners werd aanvaard, bleek toen ze bij hem kwamen met het voorstel om een bidkapel te bouwen, en wel bij de plek die Wilp werd genoemd. Zoals ze in hun oude, Germaanse religie heilige plekken hadden voor de rituele handelingen, voor de verering en aanroeping van hun goden – een imposante boom, een bron, rivier of bosgedeelte – wilden ze ook voor de nieuwe religie een gewijde plek. De vroege bronnen spreken niet van een kerk(je), maar van een oratorium, een gebedshuis. Lebuïnus zal dit verzoek ervaren hebben als een eerste bekroning van zijn peregrinatio. Voor hem was het ongetwijfeld een stimulans om de IJsselbeddingen over te steken en dieper het Saksenland in te trekken.

Over de rol die Marchelmus in Wilp heeft gespeeld, vertellen de bronnen niets. Ook wordt niets verteld over informatie die Lebuïnus kreeg over de Saksen aan de oostzijde van de IJssel, waar de Saksische stammen nog oppermachtig waren. Of dat de Saksen hem zouden beschouwen als een voorbode en vertegenwoordiger van de Franken, die er al zo lang op uit waren om de grenzen van hun rijk naar het oosten te verleggen. De grote oorlog tussen de Franken en de Saksen (772-804) was nog niet begonnen. Lebuïnus had in Utrecht bovendien veel gehoord over de zich voortslepende oorlog tussen de Franken en de Friezen. Toen hij daar in 768 aankwam, was het gehele Friesland nog steeds niet ingelijfd door de Franken. Het zou nog meer dan twintig jaar duren voor de Franken de Friezen definitief op de knieën kregen.

Toen Lebuïnus zijn plan uitvoerde om de IJssel over te steken en het Saksenland in te trekken, wist hij dat hem een vreemdelingschap met grote risico’s wachtte.

8 De IJssel over

Ten tijde van Lebuïnus vormde de IJssel voor de reizigers geen grote barrière. De IJssel was niet de fraaie, bedijkte rivier van tegenwoordig, maar ze bestond uit een netwerk van allerlei stroompjes en geulen, en met een hoofdbedding die gedurig van plaats veranderde. De rivier stroomde nog met een westelijke bocht om het huidige stadsdeel De Worp van Deventer. Bewoners aan weerszijden wisten waar je de verschillende beddingen het gemakkelijkst kon oversteken.

In het algemeen was een rivier destijds geen scherpe begrenzing van volkeren of stammen, een rivier was veeleer een bindend element. Grote barrières vormden daarentegen moerasgebieden en dichte moerasbossen. Voor bewoning en akkerland zocht men in het landschap naar plekken die in alle jaargetijden veilig waren voor het altijd dreigende water en waar de grond ook weer niet te droog was voor het verbouwen van granen.

Lebuïnus kwam aan niet ver van de plek waar nu de Grote of Lebuinuskerk staat. Daar was toen nog geen nederzetting. De biografen schreven dat Lebuïnus aankwam ‘bij Daventre’, een nederzetting die wat verder landinwaarts lag. Meteen na zijn aankomst liet Lebuïnus een onderkomen voor hem en zijn helpers, en ook een kerkje bouwen. Archeologisch onderzoek heeft bevestigd dat op die plek nooit eerder bewoning van enige betekenis was geweest. Het onderkomen en het kerkje stonden een paar honderd meter van de hoofdbedding. Het eerste heiligenleven over Lebuïnus meldt: ‘en niet lang daarna bouwden ze een kerk en een verblijf op de oostelijke oever van de voorbij stromende rivier de IJssel.’ De bedoeling was dus onmiskenbaar om daar langere tijd te blijven. Van daar uit zou Lebuïnus verder het Saksenland in kunnen trekken, Deventer moest een uitvalsbasis, een missiepost worden.

De drie vroegste bronnen zijn er duidelijk over dat Lebuïnus’ missie-arbeid ten oosten van de IJssel nog veelbelovend begon. Er kwamen Saksen op zijn prediking af en Lebuïnus trok verder het Saksenland in. Belangrijk was voor hem dat er onder de Saksische adel belangstelling voor hem en het christendom was. Lebuïnus wist hoe belangrijk het was om de adel voor zich te winnen. De ervaringen van andere missionarissen hadden geleerd dat wanneer een koning, stamhoofd of edelman zich bekeerde, de onderdanen min of meer ‘vanzelf’ volgden. Maar de schijn zou bedriegen.

9 De eerste tegenslag

Voor het Saksische volk ten oosten van de IJssel was de Angelsaks Lebuïnus, die de religie van de Franken predikte, een vertegenwoordiger van de Frankische machthebbers. De Saksen hadden in het verleden al verscheidene grensgevechten met de Franken geleverd. Ze wisten dat die er op uit waren hun woongebieden bij het grote Frankenrijk in te lijven. En ze wisten ook dat onderwerping aan de Franken zou betekenen dat ze hun Germaanse religie moesten opgeven en het christendom aanvaarden.

De van zijn peregrinatio-ideaal vervulde Lebuïnus heeft niet bevroed wat er leefde onder de Saksen, of hij heeft de risico’s aanvaard. Zijn vroegste, anonieme biograaf schreef dat een groot deel van de Saksen verbitterd was, dat ze nog totaal in de ban waren van hun heidendom. De Saksen mobiliseerden hun krijgers en verjoegen de bekeerde Saksen uit hun territorium. Ze konden het niet verdragen dat sommigen ‘de oude verering’ hadden opgegeven en nieuwe wegen waren ingeslagen. Volgens de biograaf zagen ze Lebuïnus als een fanaat die met zijn gezwets de mensen in verwarring bracht. ‘En zo verenigden zij zich tot een bende, brandden zijn kerk af en verdreven de christenen uit hun midden.’

Auteur Hucbaldus deed er nog een schepje bovenop. Volgens hem zagen de Saksen Lebuïnus als een rondtrekkende bedrieger, die de harten van de Saksen aftroggelde. ‘Voor hij ons allemaal in de toekomst door zijn list en bedrog misleidt, is het wenselijk dat hijzelf snel vervolgd en verjaagd wordt, of nog beter, wordt omgebracht, en het zou het beste zijn om hem en zijn gedoe in de vlammen te werpen.’ Volgens Altfried, de auteur van het heiligenleven over Ludger, waren de Saksen nog geheel bevangen in hun heidendom en waren ze verbitterd over het succes van Lebuïnus ze verdreven de christenen uit hun gebied en verbrandden de kerk bij Deventer.

Deze gebeurtenissen moeten vóór het jaar 772 hebben plaatsgevonden, mogelijk al in het jaar na Lebuïnus’ aankomst in Wilp. In 772 veranderden de machtsverhoudingen totaal. Karel de Grote begon aan zijn oorlog tegen de Saksen en bracht hun meteen een grote nederlaag toe.

10 Een aangeslagen Lebuïnus

In de twee heiligenlevens over Lebuïnus wordt met geen woord gerept over de grote teleurstelling die het voor Lebuïnus moet zijn geweest toen de Saksen zijn kerkje in brand staken en hij en zijn helpers moesten vluchten. Dat kon men van Vita-schrijvers ook niet verwachten. Het was in de eerste plaats hun taak om de hoofdpersoon te idealiseren en te verheerlijken. Mislukkingen, teleurstellingen en momenten van zwakte pasten daar niet in. Maar Vita-schrijver Altfried, die een heiligenleven over Ludger schreef, waarin ook Lebuïnus een rol speelde, kon ook vertellen over minder glorieuze zaken; Lebuïnus was in die Vita niet meer dan een bijfiguur (zie paragraaf 2). Altfried schreef in zijn verslag over de brandstichting: ‘Daarop keerde de man Gods Liafwin terug naar Gregorius en wachtte op troost van de Heer.’

Lebuïnus is na zijn vlucht over de IJssel niet in de westelijke IJsselvallei gebleven. Hij reisde terug naar het Sint-Maartensklooster in Utrecht om daar verslag te doen van zijn missie-arbeid ten westen en oosten van de IJssel. De conclusie zal voor abt Gregorius en zijn kloosterlingen niet moeilijk zijn geweest, ze wisten immer uit eigen ervaring van de hardnekkige weerstand die de Friezen nog steeds boden tegen het christendom van de Franken. Zo lang de Saksen in hun territorium nog heer en meester waren, zouden die de ‘vijandige’ religie niet accepteren. Een nieuwe missie-expeditie naar het Saksenland zou onverantwoord zijn.

Hoe lang Lebuïnus in Utrecht is gebleven, en of hij eerst weer naar Wilp is getrokken, heeft Altfried niet verteld. Maar na verloop van tijd achtte men het verantwoord om weer te gaan prediken in de Saksische woongebieden ten oosten van de IJssel. Dat kon pas toen de machtsverhoudingen tussen de Franken van Karel de Grote en de Saksen waren veranderd: Koning Karel de Grote was in 772 begonnen aan zijn grote oorlog tegen de Saksen en hij had hun een eerste grote nederlaag toegebracht. De strijd tussen de Franken en Saksen zou zich verder naar het oosten afspelen. Zonder grote risico’s te nemen, kon Lebuïnus beginnen aan een tweede peregrinatio in Saksenland.

11 Het tweede optreden in Saksenland

De anonieme schrijver van het eerste heiligenleven over Lebuïnus heeft een curieus verhaal opgetekend, dat onmogelijk op historische feiten kan berusten. Maar het illustreert wel dat na 772 de machtsverhoudingen totaal veranderden.

Hoofdpersoon daarin is de Saksische edelman Folkbert. Hij blijkt Lebuïnus al enige tijd te kennen, heeft duidelijk sympathie voor hem, maar heeft zich nog niet bekeerd en laten dopen. In een gesprek met zijn zoon Helko zegt Folkbert, dat hij zich zorgen maakt opver Lebuïnus. Hij heeft namelijk gehoord dat de missionaris het plan heeft opgevat om naar de Volksvergadering van de Saksen te gaan en daar te gaan prediken. Lebuïnus heeft volgens Folkbert niet in de gaten dat verder naar het oosten totaal anders over hem en zijn missie wordt gedacht. Folkbert weet dat daar mannen zijn die Lebuïnus naar het leven staan. Voor hen is Lebuïnus een vertegenwoordiger van de oprukkende, nu nog meer gehate Franken.

Terwijl Folkbert en zijn zoon dat bespreken, beginnen de honden vervaarlijk te grommen en te blaffen. Helko gaat meteen naar buiten en ziet dat Lebuïnus is aangekomen. Die is druk bezig met een stok de honden van zich af te slaan. Helko rent er meteen op af, brengt de honden tot bedaren en begeleidt verheugd Lebuïnus naar zijn vader.

Folkbert ontvangt Lebuïnus hartelijk, er valt veel te praten. Op een gegeven ogenblik zegt Folkbert tegen hem, dat hij al eerder de behoefte had om iets met hem te bespreken. Folkbert vraagt dan welke bedoeling Lebuïnus heeft met deze tocht. Lebuïnus vertelt dan van zijn plan om naar de Volksvergadering van de Saksen in Marklo aan de Wezer te gaan, hij wil die toespreken. Folkbert, die Lebuïnus aanspreekt met de koosnaam! Wine, begint voorzichtig met te zeggen, dat hij wel weet dat Lebuïnus al met velen van de Saksen op vriendschappelijke voet staat en dat hij heeft aangehoord wat voor een plan Lebuïnus heeft. Maar dan wordt hij duidelijk: onder de Saksen daar zijn veel brute jonge mannen die zullen proberen hem te doden. Hij geeft Lebuïnus het dringende advies om niet naar de Volksvergadering te gaan. Lebuïnus zou er verstandig aan doen om terug te keren en te prediken in ongevaarlijke gebieden. Hij nodigt Lebuïnus uit om later terug te komen. Hij en andere bewoners zullen dan met genoegen luisteren naar de boodschap die Lebuïnus heeft te brengen.

De nog jonge Lebuïnus slaat de raad van de veel oudere Folkbert in de wind: ‘Ik mag niet nalaten op de Vergadering aanwezig te zijn.’ Lebuïnus zegt dat hij van Christus zelf het bevel heeft gekregen om daar heen te gaan. Folkbert doet nog een poging: ‘Je zult er niet levend vandaan komen.’ De dreiging maak geen indruk op Lebuïnus: ‘Hij die mij gezonden heeft, zal mijn hulp zijn.’

Wat de auteur daarna over de onbekeerde Saksische edelman en de missionaris vertelt, is wel heel bijzonder: ‘Aangezien hij hem niet kon overtuigen, zond hij hem weg.’ De missionaris laat zich als iemand die niet wil luisteren, wegsturen door een heidense Saks. Verderop in de Vita zal blijken dat Folkbert terecht heeft gewaarschuwd.

De auteur van dit vroegste heiligenleven heeft natuurlijk met dit ‘verslag’ duidelijk willen maken hoe dapper en standvastig Lebuïnus wel was. Lebuïnus was niet de jongeling die alleen het Saksenland in trok en met een stok de honden van het lijf moest houden. Het verhaal illustreert wel dat de Saksische adel al vroeg heeft ingezien dat de Saksen het op den duur niet zouden redden tegen de militair superieure Franken, en ook dat de Germaanse religie van de Saksen ten onder zou gaan. Saksisch gebied dat door de Franken zou worden ingelijfd, zou onder dwang worden gekerstend. De Saksische adel had er belang bij om de bevoorrechte positie ook onder een Frankisch regime te behouden. In een latere fase van de oorlog heeft Karel de Grote jonge edelen laten deporteren en ze in het Frankenrijk laten ‘heropvoeden’ en opleiden. Hij had die nodig in het besturen van het ingelijfde Saksenland.

12 De Saksische Volksvergadering

In de beschrijving van Lebuïnus’ missie-expeditie naar de Volksvergadering van de Saksen staan twee zinnen die in het historisch onderzoek de meeste aandacht hebben gekregen: ‘Daar kwamen alle leiders gewoonlijk bijeen, en twaalf edelen van elke plaats voegden zich bij hen, met evenzo vele vrije mannen en horigen. Daar bekrachtigden ze de wetten, spraken recht, in bijzondere zaken en met algemene stemmen stelden ze plannen op voor het komende jaar, waarnaar ze konden handelen, hetzij in vrede of oorlog.’ Deze zinnen geven informatie over de standen in de samenleving van de Saksen en over de besluitvorming in een soort volksvertegenwoordiging, die haar tijd dus ver vooruit was.

De Vita-schrijvers daarentegen wilden vooral vertellen over de heldenmoed en gedrevenheid van Lebuïnus. Wanneer het hem zou gelukken om de leiders van het volk voor zich te winnen, zou dat een grote stap vooruit betekenen. De auteurs hebben niets meegedeeld over een andere reden die Lebuïnus zou kunnen hebben om naar de Volksvergadering te gaan, namelijk om daar zijn beklag te doen over het in brand steken van zijn kerkje. De Franken en Saksen hadden in een verdrag vastgelegd, dat missionarissen ongehinderd hun werk moesten kunnen doen.

Met Marklo aan de Wezer is niet het huidige Marklohe ten zuiden van Bremen bedoeld, de geschiedenis van die plaats is zeer jong. Marklo is een bosnaam met de betekenis ‘grensbos.’ Aanemelijk is dat het in het midden van Saksenland lag, in de omgeving van Herford aan de Werra, een zijrivier van de Wezer. De oostgrens van Saksenland was ten tijde van Lebuïnus de Elbe.

Wat Lebuïnus op de Saksische Volksvergadering heeft kunnen zeggen, is niet bekend. Volgens zijn eerste biograaf verscheen hij in priesterkleding, stelde zich voor als een boodschapper van de almachtige God en vertelde dat hij gekomen was om een gebod te brengen. Als de Saksen zouden doen wat God gebood, zouden ze met weldaden worden beloond. Als ze dat niet zouden doen, zo dreigde Lebuïnus, zou er uit het buurland een machtige koning komen en het Saksenland plunderen en verwoesten. De Saksen zou hij in ballingschap leiden, de Saksen zouden slaven zijn.

De auteur heeft Lebuïnus woorden in de mond gelegd die niets anders zijn dan zijn eigen kennis achteraf. De auteur wist dat Karel de Grote en zijn leger waren gekomen, ze hadden het land verwoest, geplunderd en veel Saksen gedeporteerd. De reactie van de Saksen op de voor hen vernederende woorden van Lebuïnus was heftig. Sommigen wilden hem stenigen, anderen met puntige palen doorboren; Lebuïnus’ laatste uur scheen te hebben geslagen. De Vita-schrijver bracht redding met een verhaal over een Saksische leider, die de Volksvergadering kalmerend toespreekt. Hij wees er op dat Lebuïnus met zijn dreigementen wel eens gelijk zou kunnen hebben. De Volksvergadering kwam tot inkeer, men besloot Lebuïnus geen kwaad te doen en de vergadering ging verder met de dingen waarmee ze bezig waren.

Vita-schrijver Hucbaldus maakte Lebuïnus nog heldhaftiger. Hij maakte een vergelijking met het bijbelse verhaal waarin Jezus door de dreigende inwoners van Nazareth schrijdt, die hem van de rots naar beneden willen werpen. Ook Lebuïnus liet hij met groot gezag door de dreigende Saksen schrijden.

Beide Vita-schrijvers wilden verhullen dat het optreden van Lebuïnus op de Saksische Volksvergadering op een fiasco uitliep. Of het Lebuïnus gelukt is om op de Volksvergadering te prediken is zeer twijfelachtig. Maar de missie-expeditie van Lebuïnus naar het hol van de leeuw heeft op zijn tijdgenoten zo veel indruk gemaakt, dat men daarover vertelde aan de volgende generaties. De eerste schrijvers van een heiligenleven over Lebuïnus maakten van Lebuïnus een onverschrokken missionaris die bijna een martelaar was geworden. Men kende immers de verhalen van missionarissen die hun optreden met de dood hadden moeten bekopen.

13 Waarom de missie-expeditie mislukte

De vroege biografen van Lebuïnus konden niet onverbloemd schrijven dat zijn grote missie-expeditie op een fiasco was uitgelopen. En al helemaal niet welke fouten hij had gemaakt. Zij wilden met hun Vita Lebuïnus een plaats geven in de rij van missionarissen en heiligen. Maar dat hoefde niet te betekenen dat alle tegenslagen moesten worden verzwegen. De auteur die het heiligenleven over Ludger schreef, bisschop Altfried van Munster, vertelde bijvoorbeeld wel dat Ludger na zeven jaren van vruchtbare arbeid onder de Friezen moest vluchten voor de opstandige Saksen en Friezen, onder leiding van de grote Widukind. Nagenoeg alles wat Ludger had opgebouwd ging toen verloren.

Lebuïnus en ook andere missionarissen hebben niet altijd onderkend hoe groot de afstand was tussen de Germaanse religie van de Saksen en Friezen en het christendom. In hun ogen was die religie niets meer dan ‘blind heidendom’, dat moest worden verbannen en uitgeroeid. Deze heidenen, met hun zuiver mondelinge natuurreligie hadden immers geen heilige geschriften waar het allemaal in stond. Ze voerden bizarre rituelen uit op bepaalde plekken, brachten offers, ze hadden waarzeggers en tovenaars die aan de hand van vreemde zaken, zoals de vorm van vlammen of de vlucht van vogels, de toekomst meenden te kunnen voorspellen. Wat Lebuïnus en andere missionarissen dan ook deden was het tonen van hun verachting voor dit heidendom. Lebuïnus en anderen hebben ook niet gezien dat deze Germaanse religie totaal verweven was met het dagelijkse leven en de cultuur. Met gezin, familie, clan of stam werden rituelen uitgevoerd, men bracht offers, vereerde beelden, trok in optocht langs gewijde plekken of over de velden. De religie van de Saksen was een ‘doe-religie’, terwijl het christendom veel meer een ‘weet-religie’ was. Men moest bepaalde dingen weten en kennen, kunnen opzeggen of belijden.

Wat missionarissen zich ook niet voldoende hebben gerealiseerd was de steeds groeiende haat tegen de Franken en hun christendom door de zeer bloedige onderwerping, de verwoesting van hun land, de deportaties van veel volksgenoten. Later, in het jaar 790, liet Karel de Grote zelfs een wet uitvaardigen die de Saksen dwong tot het kiezen tussen doop of dood.

Waardoor Lebuïnus zich ook van veel andere missionarissen onderscheidde, was dat hij zich niet liet begeleiden door een militair escorte of indruk kon maken met een volmacht van de koning. Voordat Willibrord in het jaar 690 onder de Friezen ging prediken, vroeg hij de Frankische hofmeier Pippijn om ruggensteun en een volmacht. Willibrord predikte in gebieden die door de Franken waren veroverd. Lebuïnus waagde zich overmoedig in het vijandige Saksische gebied. Hij beschikte hooguit over een paar helpers. Lebuïnus heeft er onvoldoende weet van gehad hoe onoverbrugbaar groot de afstand was tussen de religie van de Saksen en het christendom, de religie van de vijandige Franken. Prediken voor de troepen uit was gedoemd te mislukken.

14 De laatste maanden

Met de beschrijving van Lebuïnus’ heldhaftige optreden in Marklo eindigde voor de drie vroegste biografen het levensverhaal over hem. Wat er na Marklo nog over hem viel te vertellen, kon in een paar regels worden samengevat. Volgens de eerste biograaf heeft Lebuïnus nog korte tijd volhardend gewerkt. Lebuïnus keerde niet terug naar Wilp of Utrecht, maar hij missioneerde vanuit Deventer. Wat Hucbaldus begin 10e eeuw over die periode schreef, is niet meer dan vrome fictie. Hij wilde van Lebuïnus toch een soort martelaar maken. Lebuïnus, zo schreef hij, zou boven alles hebben gewenst om als martelaar te sterven. Hij legde zichzelf een leven op van soberheid en boetedoening: een vrijwillig martelaarschap. Na zijn dood, zo schreef Hucbaldus, werd Lebuïnus met passende eer aan de aarde weergegeven.

Lebuïnus overleed op 12 november van het jaar 773 en werd begraven in het kerkje dat was herbouwd.

Wat er daarna nog moest worden verteld, was dat de Saksen terugkeerden, ze verwoestten alles en staken het kerkje voor de tweede keer in brand. Ze deden volgens de auteurs vergeefse moeite om het lichaam van Lebuïnus te vinden.

15 Lebuïnus’ herbegrafenis

Een paar jaar na de dood van Lebuïnus stierf abt Gregorius van Utrecht. In die twee jaren was de politieke en militaire situatie in westelijk Saksenland totaal veranderd. De Franken hadden dit gebied onder hun controle gebracht, er kon daar veilig worden gemissioneerd. De opvolger van Gregorius, Alberik, die in 777 de eerste bisschop van Utrecht zou worden, bepaalde dat Deventer een missiepost moest worden, een uitvalsbasis voor de verdere kerstening van de Saksen. De kerk moest worden herbouwd en bij de kerk moesten onderkomens zijn voor de geestelijken. Die plannen pasten in de strategie van de Franken. Deventer moest ook een machts- en bestuurscentrum worden; ze bouwden er een koningsburcht. Met de aanleg van een haven begon voor Deventer een periode van snelle groei. Een bewijs daarvan werd eind negende eeuw de verheffing van Deventer tot bisschopsstad, toen Utrecht door de rooftochten van de Noormannen onveilig was geworden. Voor Alberik was belangrijk dat Lebuïnus de verering zou krijgen die hem toekwam. Hij was immers een heldhaftige pionier geweest, met zijn optreden was alles begonnen. Lebuïnus’ graf moest worden gevonden en hij moest worden begraven binnen de te herbouwen kerk. Dat moest de plek worden waar men hem kon vereren, de kerk moest een bedevaartplaats worden. Voor Alberik lag het voor de hand om die taak toe te vertrouwen aan Ludger. Die had Lebuïnus goed gekend en Ludger had zijn studie voltooid.

Het was bisschop Altfried van Munster die het meest gedetailleerd heeft beschreven hoe Ludger deze taak zou hebben uitgevoerd. Maar zo’n belangrijk gebeuren was voor de schrijver van een heiligenleven ook een uitgelezen gelegenheid om zijn biografie op te smukken met wonderverhalen. Daarmee kon hij de betekenis van Lebuïnus onderstrepen. Tot die verfraaiingen behoorde onder meer dat Ludger en zijn helpers net als de Saksen eerder ook drie dagen moesten zoeken naar het lichaam van Lebuïnus. Altfried liet Lebuïnus zelf in een droom van Ludger vertellen dat hij begraven lag onder de zuidwand die Ludger de dag daarvoor had laten optrekken. En natuurlijk wist Altfried ook te melden dat er na de herbegrafenis van Lebuïnus bij het graf veel wonderen waren geschied. Altfried sloot af met de informatie dat de kerk tot op de huidige dag (dus omstreeks 860) niet weer was verwoest. Bij de kerk was een klooster gesticht.

Wat na de drie heiligenlevens over Lebuïnus is geschreven, de legenden, verdichtsels en wonderverhalen zijn vrome fantasieën en blijken van verering voor de gedreven Angelsaksische missionaris Lebuïnus die aan het begin stond van de geschiedenis en de kerstening van de IJsselvallei en westelijk Saksenland.

Literatuur

De inhoud is gebaseerd op drie eerdere publicaties en drie heiligenlevens.

  • Lebuïnus, een gedreven missionaris (Hilversum 2006)
  • Terug naar de ware Lebuïnus (Deventer 2010)
  • Hoe God verscheen in Saksenland (Deventer 2012)
  • De twee heiligenlevens over Lebuïnus zijn opgenomen in ‘Terug naar de ware Lebuïnus’. Het heiligenleven van Altfried over Ludger met daarin drie hoofdstukken over Lebuïnus staat onder meer in ‘Die Lebensbeschreibungen des hl. Willibrord, Gregors von Utrecht, Liudgers und Willehads von Bremen (Paderborn 2012).