In de verouderde geschiedschrijving werd de Bataafs-Franse tijd als een bezettingsperiode beschreven. Dit klopt niet. Allereerst namen vooraanstaanden het heft in handen en zetten de op oligarchie (‘vriendjespolitiek’) gebaseerde besturen, bestaande uit patriciërs en adel, af. Zij kwamen uit de (hogere) middenstandsgroepen, zoals herenboeren, grootondernemers, kooplieden, heelmeesters, predikanten, lagere bestuursambtenaren enzovoorts, terwijl ook katholieken, luthersen en doopsgezinden - die vanwege hun geloof geen bestuursfuncties mochten bekleden - hun kansen grepen. Ook de Joden werden gelijkgesteld, terwijl in het kielzog van de Franse legers de in 1784 gevluchte patriotten terugkeerden in hun woonplaatsen.

In de eerste jaren van de nieuwe republiek waren er verkiezingen en werden politieke meningen gepeild, maar door paleisrevoluties in zowel Frankrijk als de Bataafse Republiek kwamen conservatieve elementen weer bovendrijven. Bestuurders van voor 1795 keerden deels terug om naast de nieuwkomers te regeren, zowel op centraal als lokaal niveau.
De Bataafse Republiek probeerde meer greep op de samenleving te krijgen, wat voor- en nadelen had. Belastingen moesten uniform worden, evenals het bestuur. Oude privileges vervielen (horigheid, leenstelsel, heerlijke rechten), titels werden aanvankelijk afgeschaft, iedereen was een burger. Onder Napoleon keerde adeldom weer terug en kwam er een nieuwe naast de oude adel.
Ook op het gebied van de landbouw en economie probeerden de machthebbers door bijvoorbeeld gedwongen teelt - de Nederlandse druiventeelt verdween toen - en inventarisatie van fabrieken en nijverheid de vooruitgang te bevorderen. De bevolking werd in 1795, 1811-1813 geteld met de bedoeling de groei van het aantal burgers in kaart te brengen, maar ook om dienstplicht mogelijk te maken. Ook werden gegevens geregistreerd over het aantal aanhangers per godsdienst, de hoeveelheid scholen, medici, gevangenissen, enzovoorts.
De invoering van het code-civil (1811) had ingrijpende gevolgen voor de Nederlanden. Allereerst moest iedereen die geen vaste familienaam gebruikte er een aannemen. Een groot deel van de toenmalige Nederlanders had al een familienaam, maar vanaf 1811 mocht die niet meer veranderen. Een kleiner deel, met name in Noord- en Oost Nederland (het verschilde per plaats of streek) moest bij het lokale bestuur een naam vastleggen. Tegelijk werd de Burgerlijke Stand ingevoerd, waardoor de registratie van geboorte, huwelijk(safkondiging en -aangifte), echtscheiding en overlijden een overheidstaak werd. De kerk werd daardoor ontheven van een belangrijke taak. Ook werd het notariaat ingevoerd, want die had alleen in West- en Zuid Nederland een vaste plaats verworven in de samenleving. Dit betekende weer een ontlasting van de overheid, want de schout hield de registers van vrijwillige rechtsspraak (ook oud-notarieel archief genoemd) bij. Het metrieke stelsel verving de talrijke lokale en gewestelijke maten en gewichten. Tot slot werd naar Frans voorbeeld een maire (burgemeester) met civiele en notariële taken belast. Een van de eerste taken van de burgemeesters was een Régistre Civique aan te leggen, waarin alle inwoners van de gemeente - in bezit van volledige politieke rechten -, hun beroep en geboortedatum werden genoteerd. Van sommige plaatsen zijn tevens dergelijke lijsten van 1812 en 1813 bewaard.
Het is dan ook geen wonder dat de archiefomvang uit de Bataafs-Franse periode gigantisch is. Het Gelderse Archief bewaart uit die tijd 162 meter archiefmateriaal, terwijl over de voorafgaande periode (1107-1795) 693 meter werd bewaard. De verhouding is dan ook veelzeggend (9,1 meter per jaar).

Bron:
J. Hofman (e.a.) (red), Archieven der Gewestelijke besturen in de Bataafs-Franse tijd in Gelderland, 1795-1813, 7 dl. (Arnhem 1982-1983).