In het vorige nummer kon u lezen hoe het 18e eeuwse ambtsbestuur functioneerde en kwam de kwestie rond een schoolmeester voor Emst aan bod. Het vervolg gaat over ‘openbare werken’ en de ‘medische zorg’.

Bruggen voor Epe

In 1750 verzochten de buurschappen van Zuuk en Westendorp vergoeding voor het herstel van een brug over de Grift. Deze zogenaamde Heer-brugge was voor 139 gulden opgeknapt en omdat dit niet alleen in hun belang was, maar ook voor de algehele gemeenschap, probeerde men de kosten te verhalen. Maar hadden de buurschappen niet overijld gehandeld en was het niet verstandig geweest eerst toestemming te vragen van de heren ambstjonkers? Schijnbaar wilde men daar niet op wachten. Zo’n ambtelijke procedure duurt nu eenmaal lang en al die tijd moest je omrijden wegens een kapotte brug. Neen, gewoon repareren en de jonkers voor een voldongen feit stellen. Misschien wisten de buren via schout Brouwer al dat het wel goed af zou lopen met de onkostennota.

Een kwestie die meer stof deed opwaaien betrof de aanleg van een nieuwe brug bij Den Esschert een boerderij op de grens tussen Epe en Oene. In 1772 wilden de Zuukenaren een weg leggen door hun buurschap en daar hoorde een nieuwe brug bij over ‘de Nieuwe Weetering bij het Esschers slop’. Zuuk beloofde bij goedkeuring van het plan de weg te onderhouden maar dan moest het Ambt de brug voor haar rekening nemen. Het plan viel in goede aarde, want via de nieuwe weg werd de afstand met Deventer aanzienlijk bekort en het wegennet beter ontsloten, zo redeneerden de jonkers.

Nog in het voorjaar werd het karwei geklaard en konden de inwoners de weg in gebruik nemen. Iedereen leek tevreden. Maar dat waren de Oenenaren allerminst. Van Brouwer ontving Yrst een alarmerende brief. Gerrit van Dompseler, dijkschrijver van polderschap Veluwe, maakte ernstig bezwaar tegen de in zijn ogen krappe passagemogelijkheid voor koetsen. De draai vanaf de dijk de brug op verliep maar moeizaam. Maar wat erger was: de brug veroorzaakte stuwing in het water. Hierdoor kwam het bij hevige regenval tot overstromingen en daar had zijn woonplaats Oene last van.

In eerste instantie nam Yrst de klachten niet serieus. Hij zal wel vaker met de patriciër uit Oene te maken hebben gehad. Dompseler gooide het nu over een andere boeg en dreigde met de dijkgraaf. Yrst werd onzeker. Zijn aanvankelijk negeren van de klacht bleek geen oplossing te zijn. Haastig schreef hij de dijkgraaf, jonker Willem Hendrik Schimmelpenninck van der Oije - neef van niemand minder dan de landdrost - aan. Yrst probeerde de zaken vooral in een voor hem gunstig daglicht te stellen. Zo schreef hij er alle vertrouwen in te hebben dat de dijkgraaf tevreden zou zijn met het ‘kunstwerk’ en nodigde hem dan ook uit voor een bezoek.

Yrst besefte heel goed dat het oordeel van deze rijzende ster in het provinciaal bestuur van betekenis was. Maar er school een adertje onder het gras. De jonge Willem Hendrik was niet vergeten dat de verhoudingen tussen zijn familie en de Van Haersolthe’s niet altijd even best waren geweest. Bovendien vonden de Schimmelpennincks Yrst een regelrechte zeurkous. Deze ontving dan ook een ijzig antwoord van de dijkgraaf waarin hem bout werd meegedeeld dat indien hij eventueel in de buurt kwam hij misschien de zaak in ogenschouw zou nemen. In plaats van hulp riep Yrst weerstand op bij de Schimmelpennincks. Gerrit van Dompseler trok dan ook aan het langste eind en voor Yrst zat er niets anders op dan verbeteringen bij de brug aan te laten brengen.

 

Een vroedvrouw voor het ambt

Met de medische zorg op het platteland was het niet al te best gesteld. De plaatselijke barbier was vaak tevens chirurgijn. Zijn kennis was beperkt en daarom was men aangewezen op de ‘doctor’ in de stad. Vroedvrouwen waren er nauwelijks. Meestal waren er al dan niet bekwame personen die de bevalling begeleidden. In de tweede helft van de 18e eeuw probeerden de staten deze zorg te verbeteren en schreven voor dat alleen vakbekwame vrouwen als vroedvrouw mochten functioneren. Het gevolg was dat er schaarste op de arbeidsmarkt ontstond, want ieder schoutambt probeerde zo’n vrouw te vinden. Zo ook Epe.

In december 1764 had Yrst goed nieuws voor de Cannenburgh. Een kandidaat voor de functie van vroedvrouw had haar examen bij Dr. Feith met goed gevolg had afgelegd. De vacature leek opgevuld en daarmee konden de jonkers aan de eis van de Arnhemse bestuurders voldoen. Yrst was zich hier terdege van bewust en ging dan ook in hoogst eigen persoon bij het secretariaat van de staten een kopie van de ‘instructies voor een vroedvrouw’ ophalen. Verheugd schreef hij dat hij ‘de regeltjes’ mee gaf aan de vrouw in kwestie op haar reis naar Vaassen.

Eind goed al goed want in december 1764 kon in het openbaar bekend gemaakt worden dat Adriana Grijphorst, gehuwd met (waarschijnlijk heelmeester) Isac de Bois, door de ambtsjonkers was aangesteld tot vroedvrouw. Bij het afkondigen werd onderstreept dat zij haar examen met goed gevolg had afgelegd, waarmee duidelijk werd gemaakt dat het niet om een kwakzalfster ging. De dame in kwestie kreeg een jaarlijkse gage van 25 gulden. Ook dat werd in het openbaar verkondigd. Wat beoogden de jonkers hiermee? Moest de bevolking soms duidelijk worden gemaakt dat overheidsgeld goed werd besteed? Hoe dan ook: de medische professie op het platteland werd ingezet.