In de veertiende eeuw was het (als gevolg van de afbreuk van het hofstelsel en de groei van de bevolking) voor de landdrost van de Veluwe niet langer mogelijk het vele werk alleen op te knappen. Er kwam een nieuw soort functionarissen, de zogenaamde peinders, die hem hielpen bij zíjn juridische taken en het innen van de grondbelasting. Uit de oudst bewaarde lijst (1393) blijkt, dat ene Evert van Overbeeck zodoende in het 'penderampt Eepe' belasting ophaalde. We mogen dat jaar daarom min of meer beschouwen als het geboortejaar van wat nu de gemeente Epe is.
Door voortdurend geldgebrek gingen landsheren ambten verpanden. Hertog Arnold van Gelre ging hierin wel erg ver. Praktisch alles wat maar geld opleverde werd in pandschap gegeven. Zodoende kwam de Epenaar Jacob Wolters in 1446 in het bezit van het peindersambt van Epe. Het woord 'peinder' is ook synoniem met 'pander’. Hij werd hierdoor feitelijk de eerste burgemeester en commissaris van politie van onze gemeente. De grenzen van zijn ambtsgebied kwamen redelijk overheen met de huidige gemeentegrens. Vanaf 1483 noemde hij zich, net zoals zijn collega in de stad, schout. Kort daarna volgde zijn zoon hem op.
De schout op het platteland had zowel juridische als civiele taken. Naast het innen van belasting moest hij op bevel van de landdrost mensen aanhouden, gevangen zetten en opbrengen naar Arnhem. Ook voerde hij de mannelijke inwoners in geval van nood of oorlogsdreiging aan. Dit hield in dat men naar de dichtstbijzijnde stad ging om de grachten uit te diepen. Voor Epe was dit Hattem.
De schout regelde alles op eigen gezag, want de landdrost woonde op afstand. Controle door een gemeenteraad was er nog niet. En omdat zijn zoon hem meestal opvolgde, zijn broer vaak kerkmeester was en een neefje pastoor, ontstond een soort clansysteem, waarin de schoutenfamilie de baas in het schoutambt was. Soms exploiteerden de heren ook nog een herberg of een molen en verwierven zij ook in de marke de functies van bosschrijver en/of markerichter. Door een eigen vorm van belasting in te voeren, van een deel van de oogst, maakten zij zich niet echt geliefd. Geen wonder dat er gemor onder de geërfden ontstond, maar door het ontbreken van een sterk centraal gezag konden de schouten lang hun eigen gang gaan.
In 1519 kreeg Jacob ten Holthe, vermoedelijk uit Arnhem afkomstig, de positie van schout van het schoutambt Epe. Hij en zijn nakomelingen zouden tot 1667 in het ambt blijven en een stevig stempel drukken op de samenleving. Jacob koos niet Epe, maar Vaassen als woonplaats, waardoor dit dorp tijdelijk het hoofddorp van het ambt werd. Zijn zoon en opvolger Gerrit bouwde het Ten Holthe-imperium verder uit. Hij zorgde ervoor dat zijn neven Jan en Johan respectievelijk pastoor en vicaris van Vaassen werden.
Pas in de zeventiende eeuw zou de macht van de schouten worden gebroken, toen de adel (als ambtsjonker) steeds meer macht kreeg. Dit ging, onder andere in het schoutambt Epe, niet zonder slag of stoot. Gerhard ten Holthe, de vierde schout uit het gelijknamige geslacht, probeerde in de jaren 1633-1635 tevergeefs de zeggenschap over de ambtskas te behouden, wat tot een pijnlijke knieval voor de toenmalige heer van De Cannenburch leidde. De bakens werden verzet en voortaan werd het beleid bepaald op het Vaassense kasteel, onder leiding van ambtsjonker Van Isendoorn à Blois. Slechts een weg in Oene herinnert nog aan het eens zo trotse en belangrijke geslacht Ten Holthe. De functie van schout bleef tot aan de Bataafs-Franse tijd bestaan, maar was gedegradeerd tot een ambtenaar in dienst van de ambtsjonkers.
Dit artikel komt uit "De Eper Canon, Geschiedenis van een gemeente".
2e herziene en uitgebreide druk, (c) 2011 Rotary Club Epe / Ampt Epe
ISBN 978-94-6190-451-5; NUR 693