1500De boeren op de zandgronden van de Veluwe hadden een karig bestaan, terwijl hun collega's op de vettere gronden tussen de heuvels en de IJssel het heel wat beter hadden, vooral door de vetweiderij en handel in vee. Op de zandgronden kon men weinig gewassen telen, terwijl door de droogte de weiden door een geringer aantal beesten konden worden begraasd. Goede gronden waren er schaars. Er was dan ook een wankel evenwicht tussen enige welvaart en armoede, zeker bij extreme weersomstandigheden. De in de middeleeuwen ontstane bewoonde kernen, zoals Gortel, konden dan ook niet uitbreiden. Het aantal boerderijen stond als het ware vast en voor nieuwkomers was geen plaats. Een terugkerend probleem was de bemesting. Daarvoor ontwikkelden de boeren enkele methoden. Als in het najaar de oogst binnen was, werden de koeien en schapen geweid op de akkerbouwgronden, maar dit leverde niet genoeg mest op. Door de invoering van zogenaamde potstallen trachtte men de hoeveelheid mest te vergroten. In de potstallen werden plaggen neergelegd, die op de heide waren afgestoken en waarop 's winters het vee stond. Die werden hierdoor bemest en door steeds verse plaggen neer te leggen werd een voor het voorjaar benodigde hoeveelheid geproduceerd. In het voorjaar verliet het vee de stallen en werd de mest de akkerbouwgronden opgereden. Eeuwenlang werd deze methode succesvol toegepast, met als gevolg dat tussen de boerderijen de grond kunstmatig steeds hoger werd. Deze gronden noemen we de enken. Ze zijn nog goed te zien in onder andere Dijkhuizen, Emst en Gortel. In de vijftiende eeuw gingen de boeren in de buurschappen het gebruik van de enken, het steken van plaggen, het gebruik van de woeste gronden en andere zaken aan regels binden. Hierdoor ontstonden de markegemeenschappen. Formeel waren de deelgenoten in zo'n marke de bezitters, het eigendom van de grond lag bij de Gelderse hertog. Aan het hoofd van de marke stond de (gekozen) rnarkerichter, ook wel buurschout genoemd. Samen met twee gezworenen zag hij toe op het naleven van de opgestelde regels om eenmaal per jaar op de markedag boetes uit te delen of nieuwelingen, meestal zonen van overleden boeren, als markegenoot aan te nemen. Soms slaagde de adel of een klooster (als grondbezitters in de marke) erin een dominerende positie te verwerven en het markerichterschap aan zich te trekken. Dit was op de Veluwe niet zo vaak het geval. De marken in onze gemeente zijn terug te vinden in de huidige buurschappen. Soms vormden twee buurschappen samen een marke, zoals de Marke van Emst en Westendorp, terwijl de dorpen Epe en Vaassen ieder een Dorpermark hadden. Niersen en Gortel hadden ook bosmarken, waar het gemeenschappelijke bezit van de daar groeiende bomen door een holtrichter en twee vorsters werd bewaakt. Met succes vormden de marken de laagste bestuursvorm van de toenmalige gemeenschap. Zij hadden bevoegdheden richting het kerspel en schoutambt, onderhielden de minder belangrijke wegen en bruggen en stichtten soms een eigen kleine school. En als zij in botsing kwamen met andere marken (bijvoorbeeld over grensgeschillen) of met niet-markegenoten die hun rechten schonden, dan wisten zij de weg te vinden naar de richter.
Voor de Veluwe moet nog apart worden gemeld, dat de marken de papiermakers toestonden sprengen te graven vanuit de hogere woeste gronden, dwars door de lager gelegen landerijen. Pas in negentiende eeuw zouden de marken hun (rechterlijke) bevoegdheden en andere taken verliezen of overdragen aan de burgerlijke gemeente.

Dit artikel komt uit "De Eper Canon, Geschiedenis van een gemeente".
2e herziene en uitgebreide druk, (c) 2011 Rotary Club Epe / Ampt Epe
ISBN 978-94-6190-451-5; NUR 693